Op jacht

Met mijn dubbelloops
over mijn rechterschouder
en een weitas
op de linkerheup
sloop ik op een vroege dinsdagmorgen rond
in een woest en woekerend woud

Op mijn tenen
(ik hield de adem in
want straks was-ie verdwenen)
beloerde ik mijn prooi
die op korte afstand stond
tussen grimmig kreupelhout

Ik hoorde snuiven,
blazen, hoefgetrappel
ik voelde het zand
dat hij in zijn vlucht
rondom mij op deed stuiven
en even rilde ik
(wat was hij mooi)

Toen hij heel dichtbij was
ik denk een metertje of twee
haalde ik de trekker over:  drie, vier keer

De roep van een wild dier weerklonk
hij brieste en hij brulde
en daarna stortte hij ter plekke neer

Een prachtig dier,
zo fel gekleurd oranje
Ik keek hem in de blauwe ogen
en dacht over mezelf
hoe kán je?

Ik wil het nu nooit meer,
schieten op een levend wezen
Ik doe het weg,
mijn plastic jachtgeweer

Ik ga een stripboek lezen